Kuyper bezoekt de steenplaats van Jongenburger
Naar aanleiding van de kritiek op het in 1903 onder de Minister van Binnenlandse Zaken, Abraham Kuyper, genomen Koninklijk Besluit ter beperking van vrouwen- en kinderarbeid op de steenplaatsen, bracht Kuyper in de zomer van 1903 een bezoek aan onder meer de steenplaats van Rijk Ulrich Jongenburger in Gouderak. Daar liet hij zich informeren over de werkzaamheden op de steenplaats en de verdiensten van de arbeiders en de arbeidsters. De minister sprak met verschillende mannelijke en vrouwelijke werklieden en heeft een kijkje in hun woningen genomen. Later kwam de kennis, opgedaan bij dit werkbezoek, hem goed van pas bij de verdediging van het genomen besluit in de volksvertegenwoordiging.
Meer over de steenplaats van Jongenburger
In 1911 gingen de zaken kennelijk goed. Jongenburger liet toen 5 “werkmanswoningen” bouwen bij zijn steenplaats.
Later kreeg hij te maken met een staking. Arbeiders die langer dan een jaar in dienst waren mochten het turfafval van de ovens gratis meenemen. Op de plaats van Jongenburger in Gouderak leidde dat in 1920 tot de zogenoemde ‘mulmstaking’. De vrouwen pikten het niet dat ook de kluiten, die na het ovenstoken meegenomen mochten worden om ze thuis te verstoken, toch in de oven verdwenen. Slechts de ‘mulm’ bleef voor hen over. Carolina Huvooy ging ermee naar de kantonrechter. Deze bekeek het turfpoeder en gaf haar gelijk. De heer moest haar 15 gulden turfkosten vergoeden en de proceskosten betalen.
In 1945 had Gouderak nog twee steenplaatsen. “De eerste steenplaats” van Willem van Vliet en de “tweede steenplaats” van de erven R.U. Jongenburger. De naam eerste en tweede steenplaats kregen ze omdat ze in die volgorde vanaf het dorp lagen.
De steenplaats van Jongenburger lag langs het huidige Middelblok, ter hoogte van nummer 159. De laatste onderbaas Marinus van Herk woonde in het pand dat nu nr. 148 is. Deze steenplaats ging in 1946 dicht.
Klei uit de Hollandse IJssel
Door de afdamming van de Hollandse IJssel aan de Lek bij Klaphek onder Utrecht omstreeks 1285 kon er, doordat eb en vloed nu meer invloed kregen op de stroomsnelheid en omdat er minder water werd afgevoerd door de rivier, meer klei bezinken. De IJssel werd hierdoor een “onuitputtelijke” bron voor de kleiwinning. Er kwamen al snel steenbakkerijen die de klei direct uit de rivier gingen halen. De klei werd als verse slik met behulp van een slikbok opgebaggerd uit de rivier. Dit gebeurde in zellingen, door rietkragen van het sneller stomende water afgescheiden delen van de rivier. Vanaf Krimpen aan de IJssel tot aan Klaphek ontstonden vele steenbakkerijen. De eerste fabrieken kwamen tussen Haastrecht en de dam bij de Lek, later verder stroomafwaarts tot Krimpen aan de IJssel. De manier van kleiwinning was nieuw, daarvóór groef men de binnendijkse gebieden af wat tot gevolg had dat er diepe kleiputten ontstonden of dat hele landerijen werden verlaagd. Het baggeren van verse klei uit de rivier had grote gevolgen voor het formaat van de steen. Het formaat voor de gele uit verse klei gebakken steen was 165x80x40 mm, voor de rode steen was 23x11x5 een normaal formaat in de 15e eeuw.
Gouda had in 1561 ca. 28 steenplaatsen met een zestigtal ovens. De steenbakkerijen breidden zich uit naar verder stroomafwaarts gelegen plaatsen. In 1514 wordt Krimpen genoemd in verband met de steenbakkerijen. In 1790 wordt het aantal steenplaatsen geschat op 30 met een totale productie van 100 miljoen stenen. Er werd gemiddeld 3x per jaar gestookt. De oveninhoud was toen ongeveer 1.000.000 stenen.
In de oude literatuur worden veel namen terug gevonden. Het is echter moeilijk tot onmogelijk om bij dezen namen ook een positie van de voormalige ligging te bepalen. Veel verder dan een omschrijving van de belendende buren komt de plaatsomschrijving niet. Veel van die uit die tijden vermelde ovens zijn niet meer terug te vinden of op de kaart aan te wijzen. Pas vanaf de tijd van de grote kaartenmakers als Dou, Bijlsma, Bilderbeek, Bolstra, en Sluyter zijn deze weer in het landschap terug te plaatsen. Pas vanaf de invoering van de eerste kadasterkaarten wordt het mogelijk de voormalige ligging van de steen- en pannenovens redelijk exact te bepalen.
Het verdwijnen van een eens zo bloeiende bedrijfstak
Veel van de in Zuid-Holland gesitueerde ovens zijn al vroeg verdwenen. In tijden van oorlogsgeweld moesten de in de nabijheid van de steden gelegen steenovens vaak op last van het gezag worden afgebroken Dit om een vrij schootsveld te verkrijgen of om als materiaal te dienen voor barricaden en versterkingen.
Door de toenemende stoomvaart en het kanaliseren van de Nieuwe Waterweg werd steeds minder verse slik afgezet en raakte deze bovendien sterk verontreinigd. Het slib van de IJssel werd in die loop van de jaren zo verontreinigd dat de kwaliteit van de stenen sterk achteruit liep. Verontreinigingen ontstonden o.a. door de toenemende motorscheepvaart en de groeiende industrie. Daardoor kwamen brandbare stoffen in de klei die niet te verwijderen waren. Dit veroorzaakte de zgn. wildbrand in de oven waardoor stenen aan elkaar smolten en de oven oncontroleerbaar werd.
Ook overheidsmaatregelen hebben invloed op de ontwikkeling van de baksteenindustrie in ons land. Zo werkten er omstreeks 1865 kinderen van 4 jaar oud op steenbakkerijen. In Leiden vertoeven kinderen van 8 to 10 jaar gedurende 14 tot 15 uur in de meest bedompte lokalen. Van alle volwassen arbeiders in 1871 is 15 procent vrouw. In 1874 werd het zogenaamde Kinderwetje van Van Houten aangenomen.
Deze wet beperkte in theorie de kinderarbeid door de minimumleeftijd om te werken, vast te stellen op 12 jaar. Enkele jaren later in 1889 wordt de arbeidswet ingevoerd welke ook de zware arbeid voor vrouwen aan banden legt.
De Woningwet uit 1901 bevat een bepaling over de dikte van buitenmuren, die het einde inluidt voor de grootschalige toepassing van het rijn- en ijsselformaat. Door hun afmetingen van respectievelijk 180x87x45 mm en 165x80x40 mm kunnen deze typen baksteen in ‘steens metselwerk’ de wettelijk voorgeschreven muurdikte van 200 tot 220 mm niet halen.
Het gevolg is dat de steenbakkerijen in Zuid-Holland en Utrecht met hun kleinere formaten, verouderde stooktechnieken en een gebrek aan grondstof de slag verliezen van de zich sterk ontwikkelende Gelderse fabrieken langs de grote rivieren.
Na vele eeuwen van aanwezigheid is deze industrie bijna verdwenen uit de streken rond de Hollandse IJssel.