Uit:
BODEGRAVEN in oorlogstijd
Kroniek van de tweede wereldoorlog
Door: Cock Karssen
(gepubliceerd in 1985)
HOOFDSTUK VI
Joodse Bodegravers uitgemoord
Zoals we in het begin van dit boek al gezien hebben, was ook in Bodegraven bekend welk lot de Duitse Joden voor 1940 al hadden moeten ondergaan.
Hoewel het in Nederland na de bezetting eerst leek mee te vallen, begon men ook hier langzaam maar zeker de Joodse burgers te isoleren.
Men mocht niet meer over geld beschikken, moest zijn sieraden en radio inleveren, met meer m park of zwembad komen (7 juni 1941).
Eind april 1942 kregen alle Joden het bevel om de gehate gele Davidsster te dragen, tenslotte mochten zij niet meer fietsen of op bepaalde tijden de deur niet meer uit, en in het huis van niet-Joden komen was helemaal verboden.
In Bodegraven woonde al dertig jaar de familie Gans, een Joods gezin met 7 kinderen, en verder de heer en mevrouw Jonas, waarvan alleen de heer Jonas Joods was. Toen in 1941 veel Joodse burgers uit Scheveningen wegtrokken, in verband met razzia’s en evacuatie, kwamen ook een tiental gezinnen in Bodegraven terecht. In een leeg pand van strohandel Breedijk aan de Noordzijde vonden zij zo lang onderdak. Via de ondergrondse wisten de meeste gezinnen aan onderduikadressen te komen, en vertrokken dus weer, alleen de gezinnen Herzog en Ruschkewitz bleven. Via de illegaliteit en het distributiekantoor werden deze gezinnen aan stamkaarten en distributiebonnen geholpen.
Als in 1942 de oproepen komen om zich te melden voor het kamp Westerbork reageren de families verschillend.
Herzog trekt de ster van zijn kleding en neemt het risico om per bus naar Noord Holland en later naar Rotterdam te reizen en daar onder te duiken. Het risico was groot, maar hij redt het en overleeft de oorlog.
Ruschkewitz probeert zich met geld vrij te kopen. Voor duizend gulden per persoon zijn er stempels op de persoonsbewijzen te kopen via de Sicherheits Dienst, waardoor men niet naar Westerbork wordt gestuurd. Als het geld betaald is, komt de S.D. toch met het arrestatiebevel en de familie gaat via Westerbork de dood tegemoet.
Het gezin Jonas, waarvan alleen de heer Jonas Joods bloed bezat, was voor 1940 al uit Duitsland gevlucht, in de hoop in Nederland veilig te zijn. Maar ondanks het feit dat zijn vrouw „Rijksduitse” was, wordt ook hij opgeroepen voor Westerbork. Dank zij dokter van Beek komt hij in het ziekenhuis terecht, waar hij even veilig is, maar tenslotte moeten ook hij en zijn vrouw onderduiken, kapper v.d. Berg geeft ze onderdak.
Bij het lot van de familie Gans wil ik wat langer stilstaan. In oktober 1953 schreef de heer Jan de Koning, als korrespondent van „de Kroniek” een serie artikelen over de familie Gans. Een gedeelte van zijn verhaal dat hij schreef na gesprekken met mevrouw Judith Tak-Gans laat ik hier volgen.
Het lot van de familie Gans
Van tijd tot tijd komt in de gesprekken, waarin herinneringen worden opgehaald uit de oorlogsjaren, een naam boven die herinnert aan een van de zwartste bladzijden uit de oorlogsgeschiedenis van Bodegraven. Het is de naam van de familie Gans, die 30 jaar in ons midden gewoond en geleefd heeft en toen werd weggevoerd door de Duitsers en hun Nederlandse trawanten. Weggevoerd en op de gruwelijkst denkbare wijze vermoord, om de „misdaad” dat zij behoorden tot een ander ras dan het onze. Wij, de mensen van dat andere, Westerse ras, wij hebben er bij gestaan, met gebalde vuisten misschien; in elk geval met haat in ons hart jegens ónze rasgenoten die zich aan dit eerbare gezin vergrepen.
In 1942 wisten we nog niet, hoe groot de verschrikkingen van Auschwitz, Bergen-Belsen enz. waren, dat hebben we pas gehoord na de oorlog.
De leden van het gezin Gans hebben het geweten. Vader en Moeder wisten, voelden welk lot hun 5 kinderen wachtte, toen die op 14 Aug. 1942 werden weggehaald. Zij kenden ook hun eigen lot, toen zij op 19 Oct. 1942 hun kinderen volgden op de weg van de vreselijkste ellende.
De naam van de familie Gans leeft nog voort in Bodegraven en de meesten onzer kunnen zich de ouders en de kinderen uit dit gezin nog goed herinneren. Wij hadden onze duidelijkste herinnering aan de heer Gans zelf en aan zijn oudste zoon Levie, die we ons altijd herinnerden als een lachende jongeman op een bakfiets. Mevrouw Judith Tak-Gans toonde ons een foto van het gezin (afb. 1), genomen vlak voor het vertrek van de kinderen. Het zien van die foto heeft ons aangegrepen, omdat we in één moment het hele gezin weer zo duidelijk voor ons zagen. Het is of die foto ons pas de tragedie van elf jaar geleden in zijn volle verschrikking deed beseffen. Het onbegrijpelijke, het beestachtige, dat al deze mensen, niet om een aanwijsbare „misdaad” maar enkel om de rassen-waanzin van een volk, ter dood zijn gebracht. Zullen wij wel ooit volkomen beseffen hoe diep-tragisch dit was?
Zeven mensen uit ons midden
We zien ze daar staan op die foto, allen met de gehate Davidsster op de borst. De vader van het gezin, 52 jaar pas, maar met het gezicht en de gestalte van een oude man die gebukt gaat onder de ellende en onder het zware verdriet van het naderend afscheid, waarvan hij gevoeld moet hebben dat het een afscheid was voor goed. De moeder, die reeds jaren ziekelijk was, een tengere vrouw van 50 jaar. De twee eenvoudige, keurige meisjes Froukje en Mirjam, 26 en 23 jaar oud. Voorts de twee zoons, de 22-jarige Levie, een flinke kerel in de kracht van zijn leven en Coenraad, de 20-jange, een jongen eigenlijk nog. Tenslotte de jongste, de 17-jarige Elisabeth (Liesje), met het fijne gezichtje en die aparte schoonheid die de vrouwen van haar ras vaak eigen is (afb. 2 en 3). Het is huiveringwekkend om, kijkend naar deze foto, te beseffen dat die genomen is in de laatste ogenblikken dat dit gezin bijeen was. Daarna zijn alleen nog maar gevolgd de vreselijke ogenblikken van het afscheid; een afscheid zó zwaar en zó moeilijk dat we daaraan in ons artikel maar liever voorbijgaan.
Mevr. Tak vertelde ons met grote waardering, hoe er Bodegravers geweest zijn, die in die laatste dagen vóór het vertrek daadwerkelijk met haar familie hebben meegeleefd. Dhr. van Beek bijv. heeft allerlei pogingen in het werk gesteld om toestemming voor het jongste meisje te krijgen om bij haar ziekelijke moeder te blijven, voor wie zij altijd het huishouden deed. Hij heeft nog wat persoonlijke bezittingen van de familie weten te redden, die hij na de oorlog aan mevr. Tak ter hand stelde. Mej. Smit, destijds onderwijzeres aan de Nijverheidsschool, heeft voor het gezin gedaan wat zij kon en niet te vergeten enkele buren, doch daarop komen wij later nog terug.
Mooie voorspiegelingen
Alleen de verziekte geestesgesteldheid van een totaal gedegenereerde politieke groep kon – onder een soort motto van „ras-zuivering” – een zó geraffineerd systeem uitdenken als waardoor de Joden in de oorlog in de door Duitsland bezette landen zijn uitgemoord. Dit systeem was er op gericht de Joden, voordat zij op de afschuwelijkste wijze ter dood werden gebracht, over te leveren aan de grootste ellende, die maar door een menselijk brein kon worden uitgedacht. Een onderdeel daarvan was de opzet, deze mensen als „bijzonder” te tekenen door ze te dwingen de Davidsster te dragen, een avondklok voor ze in te stellen en ze een reisverbod op te leggen. Men wilde daarmee de niet-Joden suggereren, dat hun Joodse medeburgers een soort „zieke plek” in de maatschappij vormden. Helaas heeft deze gedachte ook bij een deel van ons volk ingang gevonden. De tweede klap was het uiteenrukken van de Joodse gezinnen en ze verspreiden over de vele Duitse concentratiekampen.
Dit alles moest echter gaan onder het mom van een „normale” oorlogsmaatregel. Men stelde daartoe een Joodsche Raad in, die de mensen moet voorbereiden. Toen ook de familie Gans bericht kreeg, dat zij uit Bodegraven moest verdwijnen, werden aan deze mensen allerlei mooie verhaaltjes verteld. Ze zouden in Polen e.d. terechtkomen en daar goede betrekkingen krijgen; de meisjes zouden tewerk worden gesteld als kamermeisjes, enz.
Gegronde angst
Deze schone schijn wist men aanvankelijk op te houden tot en met Westerbork, waar alle Nederlandse Joden eerst tezamen werden gebracht. Dit kamp stond weliswaar onder zware S.S.-bewaking, doch de ontvangst was er redelijk, om niet te zeggen goed. Daardoor werd in die eerste tijd in Nederland ook nooit bekend, op welke verschrikkelijke wijze de Joden in de Duitse kampen werden uitgemoord. De berichten uit Westerbork waren niet ongunstig en de Moffen zorgden er wel voor, dat er uit de Duitse kampen geen enkele terugkwam die zou kunnen vertellen hoe erg het was. Dat kwam pas volledig aan het licht na de oorlog, toen men in Duitsland de gaskamers, de ovens en de massagraven vond. Voordien had men slechts vermoedens. Toch heeft de fam. Gans vóór de deportatie in de grootste angst geleefd; een zó grote angst dat hun vrienden hen er slechts met de grootste moeite van hebben kunnen terughouden, zelfmoord te plegen.
Die angst, die zekerheid over het verschrikkelijke dat ging volgen, moet zijn voortgekomen uit wat men wist over het lot van de vele, reeds vóór 1940, ter dood gebrachte Duitse Joden. Ook de familie Gans wist, dat zij werd overgeleverd aan een volk, aan een politieke groep, voor wie de naam „beesten” nog veel te goed was; die kwalificatie zou een belediging voor de dierenwereld zijn.
14 Augustus 1942
Het gezin Gans had bevel gekregen dat de 5 nog in het gezin behorende kinderen zich op 14 Aug. 1942 moesten melden in Rotterdam, van waaruit zij verder zouden worden vervoerd. De vader en moeder mochten nog thuis blijven. Al heel gauw bleek dat deze maatregel niet genomen was om deze beide oudere mensen te sparen, maar enkel om ze het leed aan te doen van het weghalen van hun kinderen. Deze vertrokken, begeleid door enkele buren, met de bus naar Gouda (afb. 4).
Drommen Bodegravers hebben ze weg zien gaan, zijn getuige geweest van de tragedie die zich voltrok aan een eerbaar Bodegraafs gezin. Zij hebben luide hun verontwaardiging er over geuit, maar zij hebben hun laten gaan, misschien in onwetendheid. Anderen hebben aangeboden om één van de kinderen te laten onderduiken, maar ze wilden bij elkaar blijven, en niet naar aparte onderduikadressen. „Wij gaan met elkaar en komen met elkaar weer terug”, zei één van de jongens.
Westerbork, het kleine plaatsje in het hart van Drenthe, heeft in de Nederlandse geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog een lugubere klank gekregen. Het ligt in rechte lijn misschien een 40 km van de Duitse grens en dat maakte het voor de Duitsers een geschikte plaats als laatste doorgangskamp voor de gedeporteerde Nederlandse Joden. Ook voor de leden van het gezin Gans was Westerbork het laatste stukje Nederland. Vermoedelijk zijn ze daar slechts enkele dagen gebleven, doch in die korte tijd zijn enkele van hun Bodegraafse buren hen nagereisd. In het kamp te Westerbork sprak een van hen met Levie, de oudste van de twee jongens.
Meeleven
Vrijwel alle inwoners van Bodegraven en zeer in het bijzonder de buurtbewoners van de Emmakade waren diep onder de indruk, toen op 14 Aug. 1942 de 3 meisjes en 2 jongens van het gezin Gans weggingen. Het gezin was zeer gezien en had op de Emmakade zeer goede vrienden (afb. 6).
Een van hun beste vrienden was dhr. A. van Geen, bij wie – toen de avondklok voor Joden was ingesteld – de beide jongens Levie en Coen veel kwamen om te luisteren naar de radio en speciaal naar de nieuwsberichten uit Engeland. Vooral de jongste heeft het er erg slecht mee gehad, dat hij Bodegraven moest verlaten. Dhr. van Geen bood hem aan, voorlopig bij hem te blijven, doch Mevr. Gans vond dit te riskant, daar zij bang was voor represailles.
De buren reizen mee
Toen op die Augustusdag de kinderen van hun ouders werden weggenomen, besloten de heren A. van Geen en J. Vermeulen en mej. Roos, om met hen mee te reizen zover zij konden. Zij deden dit mede om het tengere jongste meisje Liesje te helpen bij het dragen van haar bagage. Zij gingen mee met de bus naar Gouda, nagestaard door zeer vele dorpsgenoten die bij het vertrek aanwezig waren, en vervolgens met de trein naar Rotterdam. Aan het Maasstation werden de kinderen Gans opgewacht door andere Joden, die hen brachten naar een entrepot. Hier mochten de begeleidende Bodegravers niet verder mee. Zij namen afscheid van de 5 ongelukkigen en gingen terug. De volgende dag ontving de heer van Geen nog een briefkaart van Froukje, die zij in Rotterdam geschreven had en waarin zij hem en zijn beide metgezellen dankte voor alles wat zij voor haar en haar broers en zusters gedaan hadden. De jongen Coen was intussen wat beter met zijn lot verzoend geworden.
Op bezoek in Westerbork
De kinderen Gans vertrokken op Vrijdag en mede op verzoek van de moeder, besloten de heren A. van Geen, J. Vermeulen en Roos, eveneens naar Westerbork te reizen om te trachten de kinderen Gans nog een keer te ontmoeten en hun enkele dingen te overhandigen die hun moeder hun nog wilde nazenden. De drie heren vertrokken ’s Zondagsmorgens om half zeven uit Bodegraven en waren om half twaalf bij het kamp in Westerbork. Het laatste gedeelte van Beilen naar Westerbork reisden zij per paard en wagen, samen met andere Joden en kennissen van gedeporteerden, die ook naar het kamp moesten.
Dit kamp stond onder strenge S.S.-bewaking, doch bij navraag vertelde men de heer van Geen, dat de familie Gans in barak 4 was ondergebracht. Een boodschapper ging er heen en kwam terug met Levie, die toen weer tamelijk optimistisch was, omdat de ontvangst in Westerbork niet slecht was geweest. Hij vond het beter niet zijn broer en zusters er bij te roepen, omdat die op dat moment na alle emoties juist wat tot rust waren gekomen.
Een kort ogenblik heeft de heer van Geen nog met Levie Gans gesproken en dit is tevens het laatste geweest wat men van de ongelukkige kinderen gezien heeft.
Ook Vader en Moeder Gans worden weggehaald
Op 19 Oct. 1942 werden ook Vader en Moeder Gans weggehaald. De heer Gans werd in Zwammerdam, waar hij met zijn bakfiets op pad was, van de straat opgepakt o.a. door een berucht hoofdagent van politie uit Gouda. De heer Gans moest zijn bakfiets achterlaten en meteen mee. Hij zwaaide nog tegen de al gauw toegelopen Dammenaren, doch O. sloeg zijn hand neer. Vervolgens werd ook Mevr. Gans gehaald. De buren zagen net nog kans twee thermosflessen met warm drinken mee te geven voor onderweg. Eigenlijk mocht dat ook al niet; het werd pas toegestaan toen men verklaarde, dat men deze flessen van de fam. Gans had geleend.
Voor de heer en mevr. Gans was het in zekere zin een opluchting dat zij weggingen. Zij hadden in ondraaglijke spanning geleefd over het lot van hun kinderen en hoopten nu, dat zij met hun kinderen herenigd zouden worden. Met vrij grote zekerheid kon men echter aannemen, dat zij hun kinderen nooit meer hebben gezien.
Wat men over het lot van de fam. Gans vernam
Na de oorlog hoorden de beide overlevende dochters Judith en Henriëtte via het Roode Kruis, dat al hun familieleden waren omgekomen. Het Roode Kruis zei niette kunnen mededelen waar en op welke wijze.
Van een heel enkele die uit de Duitse concentratiekampen terugkwam, heeft Mevr. Tak een en ander vernomen, waaruit zij heeft kunnen reconstrueren hoe haar familieleden zijn ter dood gebracht.
Zij zijn over verschillende van de beruchte Duitse kampen verdeeld; het zij genoeg als we hier vermelden dat allen de vreselijkst denkbare dood zijn gestorven. Mevr. Tak heeft ze zelf het laatst gezien 14 dagen voor ze vertrokken; zij is toen onder groot gevaar nog naar Bodegraven gereisd.
Zij vertelde ons, hoe Levie volgens de berichten die zij ontving, nog het langst zou hebben geleefd. Met grote droefheid vertelde zij, hoe zij na de bevrijding steeds nog maar hoopte dat er nog één terug zou komen, misschien Levie die de flinkste en de sterkste was. Die had immers geroepen, voor de bus wegreed: „We komen terug!…”
Naschrift (afb. 7)
Helaas het heeft niet zo mogen zijn. Met duizenden van hun rasgenoten zijn ook de leden van het gezin Gans omgekomen in de Duitse martelkampen. Zelfs hun graf kan men niet meer aanwijzen.
Voor de enige nog in Nederland wonende overlevende, Mevr. Judith Tak-Gans, is het huis op de Emmakade het laatste wat haar telkens herinnert aan haar familie.
De beide oudste dochters uit het gezin Gans waren reeds voor de oorlog getrouwd, beiden met Christenen. Henriëtte trad in het huwelijk met dhr. v.d. Meent te Alphen a.d. Rijn en Judith met dhr. Tak, aannemer te Gouda. Achteraf beschouwd is dit vermoedelijk hun redding geweest. Beiden zijn „ondergedoken” en zijn zo aan de Duitse vervolging ontkomen, al was dat vaak maar op het kantje af. Henriëtte (vroeger in de dagelijkse omgang Jet genoemd) verbleef in Ede, vanwaar zij na de bevrijding ongedeerd in Alphen terugkwam.
Na alles wat zij had meegemaakt is het licht te begrijpen, dat zij zich zelfs in die jaren na de oorlog niet meer veilig voelde. Via het Rode Kruis heeft zij nog alle moeite gedaan, bijzonderheden te weten te komen over het lot van haar familie. Zij kreeg tenslotte het bericht dat allen waren omgekomen, doch men meldde, niet te weten op welke wijze.
De andere dochter, Judith, heeft die vreselijke waarheid pas weer later gehoord van de enkelen die uit de Duitse concentratiekampen terugkeerden en die haar familieleden ginds hadden gekend.
Naar Canada
Henriëtte had, toen haar ouders werden weggehaald, een dochtertje van 2 jaar, dat naar haar grootmoeder Duifje was genoemd. Op 29 Mei 1945, vlak na de bevrijding dus, werd haar tweede dochtertje geboren dat Elisabeth werd genoemd, naar de jongste dochter uit het gezin Gans.
Speciaal voor de veiligheid van die kinderen, die zij wilde trachten te bewaren voor de ellende die zij zelf had meegemaakt, besloten Henriëtte en haar man naar Canada te emigreren.
Wij hebben deze artikelen niet geschreven met de bedoeling, de haat tegen de Duitsers en hun Nederlandse aanhang weer op te rakelen, al kunnen we ons met ontveinzen dat wij bij het horen van deze hele geschiedenis die haat weer voelden, net zo sterk als in de laren ’40-’45. Wij schreven dit alleen om anderen te vertellen over het lot van de familie Gans en ter nagedachtenis aan een Bodegraafs gezin van goede burgers.
Tot zover het artikel van Jan de Koning, geschreven in 1953 na gesprekken met Judith.
Henriëtte van de Meent-Gans, die als één van de eersten met haar gezin direkt na de oorlog naar Canada emigreerde, gaf in 1984 haar herinneringen aan de verschrikkelijke gebeurtenissen als volgt weer:
,.Ik heb mijn Ouders nog goede dag kunnen zeggen, ik was getrouwd en woonde in Alphen a/d Rijn, iemand kwam mij vertellen dat mijn Ouders weg moesten, maar ik mocht niet reizen dat was ons verboden.
Toen heeft mijn schoonzus mij achterop haar fiets genomen en naar Bodegraven gereden, ’t was een mistige dag. In Bodegraven gekomen kwam er een politie naar ons toe, dat ik niet achterop de fiets mocht zitten. Ik vertelde dat mijn Ouders weg moesten en dat ik nog even afscheid wilde nemen, toen zei hij, ga maar gauw door; ik heb toen nog afscheid kunnen nemen. Spoedig daarna werden zij weggehaald om nooit weer terug te komen. Mijn man die niet joods is, ging er ’s avonds nog naartoe, toen waren zij nog in Gouda op ’t perron waar hij mijn ouders nog ontmoette. Hij wilde ze een hand geven, maar dit werd niet toegestaan. Toen zei hij dat ’t zijn schoonouders waren en dat hij afscheid wilde nemen, toen werd ’t toegestaan. Toen mijn Ouders nog thuis waren keek Moeder iedere dag uit naar de postman of er toch nog een brief van de kinderen kwam, maar ’t was altijd weer een bittere teleurstelling.”
Hoewel Henriëtte met een niet-Joodse Nederlander getrouwd was, dreigde men haar en haar dochtertje Duifje ook op transport naar Westerbork te zetten. Toen ze kon bewijzen echt getrouwd te zijn, moest ze speciaal naar Amsterdam om een stempel op haar persoonsbewijs te halen, dat enige tijd uitstel van transport zou verschaffen. Gelukkig heeft ze dit uitstel verder niet afgewacht maar is ’s nachts per fiets van Alphen naar Woerden gegaan (Joden mochten niet reizen!), ze heeft toch een stukje met de trein gereisd maar is verder uren gaan lopen, om ten slotte in Ede onder te duiken. Na bij het eerste adres waar zij om onderdak vroeg, geweigerd te zijn, is zij verder liefderijk door familie van haar man in huis genomen en evenals haar dochtertje dat in Gouda ondergedoken was, heelhuids de oorlog doorgekomen.
Uit haar brief blijkt echter dat ruim veertig jaar later, de gebeurtenissen nog haarscherp in haar herinnering gegrift staan.
Lezers die weinig van Westerbork of van de kampen in Duitsland weten wil ik sterk aanraden om daar boeken van Etty Hillesum, van Clara Asscher Pinkhof of één van de vele andere uitgaven over te lezen. Deze vreselijke uitmoording mag nooit vergeten worden!